Gorter, Herman (1864-1927)

Mei, fragment (2)

Zó wil ik dat dit lied klinkt, er is één
Die ik wèl wenschte dat mijn stem bescheen
Met meer dan lachen van haar zachte oog...
Heil, heil, ik voel hier handen en den weeken boog
Van haren arm. een koepel van blind licht,
Mild nevelend, omgeeft mijn aangezicht,
Mijn stem brandt in mij als geele vlam
Van gas in glazen kooi, een eikestam
Breekt uit in twijgen en jong lover spruit
Naar buiten: Hoort, er gaat een nieuw geluid:
Een jongen veldheer staat, in blauw en goud
Roept aan de holle poort een luid heraut.

Mei, fragment (1)

Een nieuwe lente een nieuw geluid :
Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht
In een oud stadje, langs de watergracht - 
In huis was 't donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat
Nog licht, en viel een gouden blanke schijn
Over de gevels in mijn raamkozijn.
Dan blies een jongen als een orgelpijp,
De klanken schudden in de lucht zoo rijp
Als jonge kersen, wen een lentewind
In 't boschje opgaat en zijn reis begint.
Hij dwaald' over de bruggen, op den wal

't Is zwart ...

't Is zwart en donker,
kamerdonker als rook,
rood kolengeflonker,
daar boven holt de klok.
Langs de wanden bleekt flauw
een plaat en nog een -
het witte is lichtblauw,
't lijkt alles lang geleên.
Hoor, het leven vliedt,
de klok holt, tik, tik -
zingt het jammerlied
van het oogenblik.

De stille weg

De stille weg
de maanverlichte weg -
de bomen
de zo stil oudgeworden bomen -
het water
het zachtgespannen tevreeë water.
En daarachter in 't ver de neergezonken hemel
met 't sterrengefemel.

De bomen waren stil

De bomen waren stil,
de lucht was grijs,
de heuvelen zonder wil
lagen op vreemde wijs.
De mannen werkten wat
rondom in de aard,
als groeven ze een schat,
maar kalm en bedaard.
Over de aarde was
waarschijnlijk alles zo,
de wereld en 't mensgewas
ze leven nauw.
Ik liep het aan te zien
bang en tevreden,
mijn voeten als goede lien
liepen beneden.

Abonneren op RSS - Gorter, Herman (1864-1927)

Home button