Beek
De golving van heuvlen en dalen,
De kronkling der beek in het woud,
De tintling der fijngouden stralen
Op 't wazige, blauwrode hout;
Het landhuis in 't lommer verscholen,
De verte en haar dommelig blauw,
Het zwartgroene rad van de molen,
De krinklende wolk uit de schouw;
Het kerkje aan de heuvelzoom hangend,
Bevallig door klimop omkranst,
Het kreupelbos, 't graanveld omvangend,
Waar 't hagelwit klokje in glanst;
De weg, langs de bergen zich slingerend,
En 't dorpje als scheidend van een,