Aan een vliegje in oktober

   Hoe! Zweeft gij nog in mijn kamer rond?
Uw moeder en uw zuster zijn reeds henen,
Zelfs de ooievaar is van mijn dak verdwenen,
   En koeler wordt de koele morgenstond.
 

   Uw vleuglenpaar, arm diertjen, schijnt verlamd;
Mijn melkpot heeft voor u haar zoet verloren;
Mijn suiker kan uw mond niet meer bekoren;
   De herfstkou heeft uw pootjens half verstramd.
 

   Bewaar mij God, dat 'k u de doodsteek geev'!
Neen, vrees mij niet, mijn hand zal u niet doden:
'k Wil liever door mijn warmte u tot mij noden,
   Opdat uw kracht weer door mijn ader leev'.
 

   Zij weten 't niet, die brassen aan de dis,
En warm en wel rinkinken met bokalen,
En zweven door de gloed der ruime zalen
   Hoe tergend wreed dit voor een vliegje is!
 

   Of zwijmt het niet de winter tegemoet?
Oktober gunt het nauwlijks kracht ten leven,
November ziet het niet meer opwaart zweven,
   December rooft zijn laatste levensgloed.
 

   Uw sterfbed zij mijn holle hand; uw lijk,
Zwart, mager, plat, zal zweven op de winden:
Zo moogt ge dan uw dierbren wedervinden,
   U voorgegaan in 't donker schimmenrijk!
 

   Vlieg dan tot mij met lome vlerkjes; gij,
Bezwijkend voor des winters felle vlagen!
Maar neen... ik zou 't gezicht niet kunnen dragen,
   Spaar mijn gevoel... en zieltoog ver van mij!

Home button