Boven schijnt
alleen de treurwilg
aan de eendenplas, lichtgeel
door kale takken maar
beneden heeft
de daslook
groene punten uitgerold
tot vochtig blad
dat zij aan zij
een eiland vormt
ontworsteld aan de bladerzee
het bruine blad
bestrooid, zonet
met anemonen
die bescheiden nog gevouwen
staan te wachten
kop omlaag
om straks verblindend
wit te stralen
in de middagzon.
Het speenkruid
hangt met dunne steel
zijn dichte bloem boven
de waterspiegel uit
en wacht
terwijl groene explosies
bossen fluitekruid opdrijven
oerkracht die
in bundels zwelt.
De tijd klopt voelbaar
door de ruimte
jaagt de lente
uit de grond
ik open
net op tijd weer
kan mijn boezem
vol met leven lopen.
De bomen zijn nog kaal, maar de treurwilg begint lichtgevend geel door zijn winterse boomgenoten te schemeren. Het precieze moment is onzeker, maar het echte lenteleven begint van onderop: de planten die massaal - en zonder uitzondering fris en vochtig - uit de grond komen. Met een snelheid die een bijzondere kracht verraadt, een opgebouwde druk in de grond die het groen omhoogstoot als het zover is? Of is er gedurende de winter in de lucht een onderdruk ontstaan die het jonge leven als het ware uit de grond trekt?
Uit de bundel: 'Het vijfde seizoen' (2007)