Nog één keer vlammen, na
een zomer achteraan
in ’t volle bloeigeweld
van anderen te staan.
Te pronken met de purperrode
trossen, druipend zwaar
de bessen glimmend, ijzig bijna
heel vroeg in de herfstzon waar
zij broos en met naïef verlangen
in jukken over paden hangen.
Assepoester viert haar bal
het middelpunt dat stralen zal
totdat de klok van twaalven slaat
en deze huis-tuin-keukenvlier
gewoon weer
langs de wegkant staat.
In de gedichtencyclus over de vlier in 'Het vijfde seizoen' (2007) worden de momenten gevangen waarop de gewone vlier - die bij nadere beschouwing natuurlijk helemaal niet zo gewoon is - zijn onopvallende verschijning tijdelijk verruilt voor een bijzondere aanblik. Dan vraagt hij onze aandacht: kijk mij eens? In vlier (2) treedt hij na een zomerperiode - eigenlijk is het nog zomer, maar zo voelt het niet meer - uit de schaduw van al het andere dat steeds de aandacht opeiste: met zwartglazen bessen aan felrode stelen. Even. Als de klok slaat is het voorbij en moet hij wachten op een volgende gelegenheid om zich weer te laten zien.